In de muziek zijn er veel racisten, zo zong Raymond al, wiens repertoire dermate klassiek zal worden dat het mettertijd tot de volksmuziek zal behoren. Of kindermuziek. Terwijl het toch kleinkunst is. Of nee, rock! Pop! Of Vlaamse wereldmuziek, als je er vanuit het verre Azië naar kijkt. Arme Raymond …
Het onderscheid tussen de verschillende categorieën heeft mij altijd geërgerd, want het zijn allemaal toch gewoon liedjes. Anderzijds moet ik toegeven dat ik in het Nederlandstalige spectrum niet hoog oploop met iets als “Heb je even voor mij” of “Dos cervezas”, dat “Klein klein kleutertje” toch écht een kinderliedje is, zij het een met een nogal donkere boodschap en dat “Heer Halewijn zong een liedekijn” een oude ballade is die door het gemene volk al lang niet meer wordt gezongen. Die verschillen intrigeren mij, in weerwil van mijn ergernis ten opzichte van labels. Wat maakt iets tot een volkslied, een kinderlied, een oude ballade, kleinkunst, cabaret, een schlager of gewoon poprock die toevallig in het Nederlands gezongen wordt?
Het etiket dat van mij uit de rekken mag, is kleinkunst. Aan dat woord kan je ethymologisch geen touw vastknopen, hoewel ik de historiek wel ken. Het dient alleen maar om het slimme, gevoelige Nederlandstalige lied in een verdomhoekje te stoppen. Door de vele uitgaven in de “kleinkunstcollectie” is bovendien het misverstand ontstaan dat ongeveer alle Nederlandstalige muziek “kleinkunst” is, op misschien de schlagers na.
Goed dan, wat is een schlager? Volgens mij is het determinerende criterium voor een schlager het gebruik van muzikale en tekstuele clichés. Schlagers gaan vrijwel altijd over de liefde, treden amper buiten de I-IV-V akkoordenprogressie en hebben een erg afgeborsteld arrangement en dito productie. De term komt uit het Duits en kan vrij vertaald worden als “levenslied”. Recente epigonen zijn Christoff en Laura Lynn. In een verder verleden situeren we Willy Sommers, Luc Steeno, Paul Severs, Salim Seghers, Danny Fabry, Jo Vally en Joe Harris. Aan de uiteinden van dit deel van het spectrum zitten Eddy Wally en Will Tura. De eerste heeft de kitsch van het genre zo ver gedreven dat hij weer omarmd wordt door de beau monde, wat dan “camp” genoemd wordt. De tweede heeft nogal wat liedjes op zijn naam staan die niet alleen klassiekers geworden zijn, maar zelfs het cliché overstijgen. Een nummer als “Arme Joe”, over de dood van een jonge racekampioen, is niet toevallig opgepikt door Noordkaap, die met een rockarrangement het gehalte van dit lied blootlegden. Daaruit kwam dan Turalura voort en gaandeweg schoof Tura uit de schlagerswinkel op naar de “kleinkunst”.
Als het echt moet, versta ik onder “kleinkunst” een eenvoudig, meestal akoestisch instrumentarium, met arrangementen uit de Britse folkmuziek en fijnzinnige, intelligente teksten, melancholisch of maatschappijkritisch. Zo kan je het meeste werk van Boudewijn de Groot catalogeren en ook dat van zijn Vlaamse tijdgenoten Johan Verminnen, Zjef Vanuytsel en Jan Dewilde. Muzikanten als Raymond, Kris De Bruyne of zelfs Johan Verminnen sluiten daar heel dicht bij aan, maar hebben vaak voor een pop- of rockarrangement gekozen. Die maken dus poprock in het Nederlands. Later kwamen Gorky, De Mens, Noordkaap en De Kreuners, die uitsluitend van elektrische gitaren gebruik maakten, waardoor het kleinkunstlabel helemaal past als een tang op een varken. Neen, als “kleinkunst” al bestaat, dan wil ik het beperkt houden tot Nederlandstalige equivalenten van de folkie Dylan: tamelijk melancholische zanger(es)s(sen) met gitaar en veel tekst.
Dylan heet een folk-artiest, ‘t is te zeggen, voor hij elektrische gitaar begon te spelen en niet-maatschappijkritische teksten schreef, waarmee hij zich de woede op de hals haalde van zijn fans. Ook in het Engels bestaan er dus racisten. Het onderscheid tussen “folk” en “rock” is daar bijna uitsluitend bepaald door het arrangement. Zodra er een Fender Stratocaster om de nek gaat, mag de tekst nog zo melancholisch of maatschappijkritisch zijn, geen hond noemt het nog folk, tenzij het Ieren zijn of verre afstammelingen als de Dropkick Murphys. Ierse folk is zo karakteristiek dat het door de instrumentkeuze heen herkenbaar blijft.
In Vlaanderen is er ook folk. Diverse groepen hebben geprobeerd de oude liederen en de oude instrumenten nieuw leven in te blazen. ‘t Kliekske en RUM in de jaren 70, Kadril en Laïs in de jaren 90. Elk met zijn eigen doel en stijl, maar onmiskenbaar folk, geen kleinkunst. Wat maakte het verschil? De archaïsche, vaak originele taal van het traditionele lied en de typische folkinstrumenten van draailier, doedelzak, luit, fluit of vedel. Ambrozijn behield de keuze voor oude liederen, maar stapte over naar meer moderne akoestische instrumenten als gitaar en viool. Instrumentale, repetitieve muziek in Dorische of andere modi klinkt ons eveneens als folk in de oren.
We kennen de oude liedjes bijna niet meer. Hoogstens nog als kinderliedje. Wanneer is iets een kinderliedje? Voor mij is dat zodra het over kinderonderwerpen gaat, zoals een verjaardag, sinterklaas, een boederij met kippen of een klein stationnetje met zeven wagentjes. Een overmaat aan verkleinwoorden doet al heel veel. Sommige liedjes die als kinderliedjes staan geboekstaafd, zijn dat allerminst. “Komt vrienden in het ronde” is een oud schelmenlied met een moeilijke taal en veel dubbele bodems. Het is onvervalste folk, zeg maar kleinkunst van toen. Ik zou het wel eens in een rockversie willen horen. “Vier weverkens” is dan weer een oud liedje met veel verkleinwoorden en onomatopeeën. Het is iets tussen folk en kinderlied. Tegen “schietspoele scherrebeke spoelza dzjikkedzjakke kerrekollekes klits klets” is een elektrische gitaar onvermogend. Anno 2012 weet echter geen kind meer wat een pond savieren mag zijn (*).
Ergens tussen oude liedjes, kleinkunst en folk in zitten onze dialectzangers: de drie W’s. Walter De Buck in het Gents, Willem Vermandere in het Westvlaams, Wannes Van de Velde in het Antwerps. Maatschappijkritisch, melancholisch of humoristisch, met akoestische instrumenten jazeker, maar zo dichtbij de oude taal gebleven dat het Hollandse cabaret ver weg is. Want in “kleinkunst” zit het theater verscholen, waarbij muziek ondergeschikt raakte aan de stand up comedy, zoals cabaret nu heet. Sonneveld, Van Veen, Hermans: zij maakten liedjes, maar die activiteit was niet te van hun hoofdbezigheid om de mensen aan het lachen te brengen.
Voor elk genre vinden we gemakkelijk een typevoorbeeld. “Heb je even voor mij”, “Heer Halewijn zong een liedekijn”, “Klein, klein kleutertje”, “De zwemmer”, “Meisjes!” of “Bakste vol met stro” krijgen we in het juiste vakje. Maar wat doe je met het wrange “Niets is voor altijd” van Madou, ontstaan uit folkformatie RUM, opgeschoven naar elektrische instrumenten en met een eigentijdse tekst? Waar stop je “Doe maar Ernst”, waarmee “Kinderen voor Kinderen” reageerde op het cynische “De bom” van Doe Maar? Waar situeer je die vrolijke, muzikaal immer spannende ska van de tieneridolen zelf? Hoe moeten we de mengvormen van Laïs gaan catalogeren? Dan schieten de labels tekort en valt men terug op het allesomvattende, nietszeggende “kleinkunst”, vermaledijde verdomhoek voor alles wat niet doet denken aan Selah Sue of Triggerfinger.
Leve kapitein Winokkio, leve Daan, leve Noordkaap, leve Laïs en Kadril, leve alle artiesten die liedjes uit hun doosje pakten en opnieuw verpakten als iets anders. Jawel jawel, u hebt het goed gelezen, andere gewoonten houden zij erop na. We vullen onze nachten met gehakt van kleinkunst.
(*) Een pond savieren bestaat niet. De weverkens kochten één pond boter, met-z’n-vieren, gevieren, of sa-vieren.