Als ik door mijn platenkast blader, kom ik drie soorten platen tegen. Dingen die ik ooit per se moest hebben maar die nu plaats staan in te nemen. Meesterwerken waarvoor ik in vorm moet zijn. En platen die ik spontaan graag opleg. Zo zijn er van de pakweg 500 schijven vinyl een 40-tal die wat grijs uitgeslagen zijn. Het heeft te maken met de algemene sfeer van de plaat en de hoes helpt daarbij. In alfabetische volgorde:
- Joan Armatrading, titelloze derde plaat. Wie haar louter associeert met “Rosie”, heeft een mooie ontdekkingsreis voor de boeg. Dit ontroerende “Save me” kennen sommige mensen van de serie Oz.
- The Beatles – The White Album
Ik was altijd een Rolling Stone en geen Beatle. Nochtans was dat een strijd die niet eens woedde in mijn generatie. Als wij al moesten kiezen was het tussen U2 en Simple Minds. Of tussen de Top 30 en de Afrekening. De Beatles en de Stones, dat was iets uit mijn vaders tijd. Hij was een Beatle. Later, toen ik zelf liedjes begon te schrijven, groeide mijn bewondering voor de Beatles zienderogen. Ik weet nu ook beter waarom ik eerst niet zo van hen hield. Ze klonken zeer gedateerd. Het geluid van de Stones hield daarentegen stand in mijn jonge jaren. Ik vind vandaag nog altijd dat de Beatles niet bepaald goed geproduced zijn. Naar het schijnt was George Martin, hun producer, een essentiële vijfde Beatle. Mij klinken ze altijd of ze uit een kartonnen doos komen. Alles mid, niks bas of treble. Een vreselijk geluid. Het muzikaal equivalent van de sketches van Monty Python met die pratende prenten.
Dat valt vooral op bij covers. Jake Shimbukuro met zijn onvergetelijke ukelele-versie van “While my guitar gently weeps” of de fantastische combinatie van Reina del Cid en The Other Favorites, die “Rocky Raccoon” een tweede, beter leven geven. Je kan het ook horen op hun rooftop concert, waar Martin grotendeels met zijn fikken is afgebleven. Het Hammond-orgel op “Don’t let me down” – dàt had de vijfde Beatle moeten zijn.
Toch haal ik “The White Album” nog vaak uit de kast, al was het voor de hoes. En een prachtig kampvuurnummer als Blackbird valt nu eenmaal niet te verprutsen.
- Beethoven, concerto voor viool in D-groot, opus 61, Oistrakh & Cluytens.
Klassieke muziek is zeer lang aan mij voorbijgegaan. In mijn vroege tienerjaren, toen ik heel veel las, stond er wel een cassette op van Bach terwijl mijn moeder en ik zwijgend naast elkaar het woord verorberden. De Canon van Pachelbel stond daar ook op denk ik en nog iets van Telemann. Maar daar bleef het bij. Zelfs enthousiaste deelname aan koorzang kreeg mij niet aan het klassiek. Af en toe kocht ik wel eens wat, toen er met klassiek vinyl naar je hoofd werd gegooid in kringloopwinkels of op rommelmarkten. Dan legde ik “Eroica” op van Beethoven maar het kon me niet bekoren. De doorbraak is er gekomen door een existentiële verkenning van Mahler (later meer, bij de M). Ergens rond die tijd, pakweg tien jaar terug, hoorde ik ook dit vioolconcerto van Beethoven en plots sloeg de vonk over. “Opus 61 in D-groot” is zijn enige werk waar de viool centraal staat. Als echte liefhebber van klassiek heb ik er drie versies van en het meest hou ik van deze met David Oistrakh aan de viool.
Mijn collectie van Beethoven is intussen gevoelig uitgebreid. De grote symfonieën heb ik nog altijd niet verhapstukt, zijn sonates des te meer.
- JJ Cale – Naturally
JJ Cale is misschien wel een antipode van The Beatles. Behalve After Midnight en Cocaine, bekender geworden in de versies van Clapton, heeft hij niet zoveel memorabele nummers geschreven. Een album van hem beluisteren is echter een waar genot, want de man wist verdorie goed hoe je eenvoudige liedjes opwaardeert met een rijk arrangement. En hij kon een groove leggen zoals weinig anderen. Hij en Clapton waren de roergangers van de “Tulsa Sound”, naar de woonplaats van Cale in Oklahoma. Hij kwam zijn huis niet vaak uit en draaide liever aan de knoppen.
Qua structuur maakt Cale eigenlijk niks anders dan twaalfmaten-blues. Doorgaans vind ik blues nogal saai en enigszins overschat. Behalve Robert Johnson en Howlin Wolf staat er niks in mijn platenkast. Een sporadische Robert Cray daar gelaten, is het toch altijd meer van hetzelfde. Ik ben één keer naar Peer Rythm and Blues geweest en dat weliswaar zeer gezellige festival kon mijn vooroordeel jegens het genre niet doorbreken. Maar JJ Cale raak ik niet beu. Fijn laagje na fijn laagje bedekt de eenvoudige structuur, zodat er iets volstrekt unieks overblijft.
Het is de ultieme muziek voor een eenzame (nachtelijke) autorit.
- Captain Beefheart – Shiny beast / Bat chain puller
Tussen 83 en 89 luisterde ik dagelijks naar muziek, eerst naar de radio, gaandeweg steeds meer naar platen. De toevoer kwam van mijn verkennende vrienden Zeger en Filip, die op hun beurt veel mosterd haalden bij Tom De Backer. De goeroe van een generatie rockliefhebbers. Op een dag kreeg ik van het orakel zélf vijf platen in bruikleen. “Klassiekers” zei hij. “Horses” van Patti Smith zat daar bij en verder “Clear spot” van Captain Beefheart, van wie ik tot dan toe nog niet had gehoord.
Het was een ruw maar zeer prettig ontwaken, dat het zwaartepunt van mijn platencollectie deed verschuiven naar de vroege jaren 70, waaruit in het algemeen zeer veel goeds is voortgekomen. Binnen het jaar had ik alle uitgebrachte platen van de Captain. Niet alles is even beluisterbaar – ik ben het bijvoorbeeld oneens met het gros van zijn fans dat het überavantgardistische “Trout mask replica” een meesterwerk is – maar zijn totale oeuvre is ongeëvenaard. Het is al bij al merkwaardig dat zijn grote broer Zappa veel bekender is geworden met diens cerebrale complexiteit, terwijl het genie bij Beefheart in het hart en de ziel zit.
In 1978 kwam hij na een mindere periode op de proppen met “Shiny beast / bat chain puller”, dat nog tamelijk toegankelijk is, met die prachtige trombone-partijen van Bruce Fowler.
Ik laat “Owed T’Alex” horen, dat bijna alle elementen van een Beefheart-song bevat. Gesyncopeerde gitaarpartijen, verzen als glasscherven, drums die naar een climax opbouwen, de howl van Howlin’ Wolf verder de waanzin ingetrokken … en een mondharmonica die eraan herinnert dat al dit kunstzinnigs toch maar mooi geworteld is in de blues.
- Georges Brassens – Album 13 (Fernande)
Voor wie vond dat we de B wel erg snel gepasseerd zijn, bijvoorbeeld de Brandenburgse concerten van Bach, of het verzameld werk van Brel … inderdaad, ik moet even terug in het alfabet om Brassens op te rapen. Hoe en Brel niet? Nee, Frère Jacques zit meer in de categorie “meesterwerken waarvoor ik even moet gaan zitten”. Hoe en Brassens niet? Wel, nee, verdorie, moeilijkaard, Brassens zijn Frans is zeker niet simpel maar zijn muzikale draagbalk is wat minder intens. Enfin, soit, bref … Brassens leg ik dus wél vaak op, ‘t is te zeggen dit ene album dat ik van hem heb op vinyl.
Ik ken hem eigenlijk nog niet zo lang van zo dichtbij. vRoegeR was bRassens vooral een R. Pas toen ik “Mourir pour des idées” hoorde werd hij meer dan dat: een T bijvoorbeeld in “que tant de têtes tombent” – wat een zin!
Toen ik hem dus beter leerde kennen, herinner ik me dat ik dacht, het leven is toch wel waard lang geleefd te worden als je op middelbare leeftijd Brassens nog kan ontdekken. Wie weet wat ligt er nog allemaal in het verschiet?
Hierbij laat ik jullie meegenieten van het sinister klinkende “Stances à un cambrioleur”, een ode aan Arsène Lupin, hij die de inbraak tot kunst verhief.
- Lloyd Cole & The Commotions – Rattlesnakes
Melancholische zangers en melodische gitaristen vormden wel vaker een winnende combinatie in de jaren 80. Mijn lievelingsgroep uit die tijd en wellicht aller tijden heet The Smiths maar het is al veel te lang mooi weer om die te draaien. Een plaat voor alle seizoenen is daarentegen deze “Rattlesnakes” van Lloyd Cole & The Commotions. Na dat perfect debuut geloofde Lloyd er precies zelf niet meer in want hij noemde de opvolgers “Easy pieces” en “Mainstream”, wat de critici de woorden uit de mond moest nemen maar ze kopten de voorzet voor open doel maar wat graag binnen. Het geluid schoof gaandeweg op naar dat van INXS, waar niks mis mee is, maar het paste niet bij Cole zijn weemoedige stem. De band kwam er niet meer uit en hield op te bestaan.
Na de split is Cole platen blijven maken en toeren als solo-artiest. Het publiek is nog altijd het meest enthousiast als de nu 59-jarige zanger-gitarist uitpakt met wat hij schreef op zijn 23-ste: Rattlesnakes, Forest Fire, Charlotte Street, Perfect Skin of deze ballade “2cv” (deux chevaux). Daar zit je dan, pensioengerechtigd coming of age te kwelen:
“She drove her mother’s car, it was a deux chevaux, I was most impressed by her casual dress.”
- John Coltrane – My favorite things
Ik zei het bij Brassens en dacht het 20 jaar geleden al bij de ontdekking van Louis Couperus: wonderlijk hoeveel moois er bestaat in de wereld dat nog nooit tot bij jou gekomen is. Laat het ons eens hebben over jazz, dat vreselijk gejengel van zelfingenomen vingervluggerds en vingervlugge zelfingenomenaards! En het ergst van al zijn die saxofonisten! Muzikale masturbanten, met hun al te zeer aangeblazen bladgoud! Ik herinner me een jongen uit mijn klas die saxofoon speelde in onze schoolband. Tussen zijn partituren voor ons pop-rock-repertoire was een blad met onontcijferbare tekens gesukkeld. Bovenaan stond “Coltrane”. Ik heb toen geluisterd naar iets van Coltrane en, lang voor De Wever het eiste, die plaat afgezet.
Anders dan bij klassiek, waar een bewuste verkenning van Mahler (komt nog) onmiddellijk bekering bracht, verliep het pad naar de jazz-liefhebberij traag en kronkelig. Joni Mitchell (komt nog) moet de eerste aanzet gegeven hebben. 100 essential standards in iTunes, Miles Davis (komt niet), en heel wat vrienden die toch niet uitsluitend artistieke snobs waren en met hun volle verstand naar het jazzfestival trokken, effenden de weg. Dat en alsmaar weer oprechte nieuwsgierigheid.
Ik overdrijf een beetje maar toch vind ik over het algemeen dat jazz-muzikanten iets teveel bezig zijn met virtuositeit om de gevoelige snaar te raken. Alle kunst is een spel van herkenning en verrassing maar als je voortdurend op het verkeerde been gezet wordt, lig je na een tijd uitgeteld op de grond. Om echt van jazz te genieten, moet je een soort van opleiding volgen, enfin, ik toch.
Vorig jaar was ik blijkbaar de basisschool ontgroeid want ineens vond ik “My favorite things” van John Coltrane ontroerend mooi. Voor zijn “Giant Steps” moet ik nog flink studeren.
- Elvis Costello – King of America
In 1986 won België het Eurosongfestival, spatte de kerncentrale in Tsjernobil uit mekaar en bracht Elvis Costello het voor hem onkarakteristieke “King of America” uit. Declan McManus, zoals hij eigenlijk heet, is één van de grootste songschrijvers aller tijden, met een repertoire om U tegen te zeggen, maar net als bij Robert Zimmerman, die wél de Nobelprijs won, staat zijn nasale stemgeluid en anderszins bijtende producties een aangename luisterbeurt soms in de weg. Aan de stem valt niet veel te doen, maar op King of America is ze omzwachteld door een zachtmoedig arrangement van orgel, accordeon en akoestische gitaren. De onenigheid met zijn vaste begeleidingsband The Attractions had Costello immers in de armen geworpen van producer T-Bone Burnett, die een country-saus over ‘s mans spinsels goot. Het Amerikaanse jasje zat de nummers als gegoten en ik, die toen al lijstjes maakte, zette de plaat op 1 in mijn jaaroverzicht. Niemand lag daar verder van wakker.
We luisteren naar het openingsnummer met de briljante zin “It was a fine idea at the time, now it’s a brilliant mistake”, die ik nog vaak oprakel als ik weer eens impulsief mezelf of andere mensen in nesten heb gewerkt.
- Cowboy Junkies – The Trinity Session
In de jaren 80 kreeg de digitalisering de muziekindustrie in zijn greep. Het opnameproces grossierde in overdubs en mixes, waarbij de groepsleden nog zelden samen speelden maar elk een uitgeschreven of gememoriseerde partij opnamen. Puristen en romantici vonden dat je dat maar al te goed hoorde in de zielloze sound die de dienst uitmaakte op onze radio en platendraaier. Aan het eind van het decennium werd dat laatste analoge element vervangen door de compact disc en won de precisie het finaal van het gevoel. Geen wonder dus dat iedereen van zijn stoel viel toen in 1988 Cowboy Junkies hun Trinity Session uitbrachten, opgenomen in een kerk met een natuurlijke “reverb”, met vier tot acht muzikanten in een kring rond één microfoon en – volgens de overlevering – onder tijdsnood vaak in één take. Het intieme geluid dat sowieso al een handelsmerk was van de groep, genoopt tot stil spelen voor de kwade buren, kwam in deze unieke productie perfect tot zijn recht. Zelfs al is er mettertijd mythevorming ontstaan rond dat productieproces, is het zonder meer een krachttoer die weinig groepen nog aandurven. Ik probeer me in te beelden hoe de accordeonist, de mandolinespeler en andere gastmuzikanten wisten wat ze precies moesten doen op “Misguided Angel”, dat werkelijk in één take zou opgenomen zijn. Je zou bijna denken dat ze daar ter plekke, in de Trinity Church, een goddelijke ingeving gekregen hebben.
De plaat was verplichte kost voor elke melomanicus alternativus maar ook toen ik me al lang ontvoogd had van HUMO, NME of Riff Raff, kon ik nog altijd genieten van de verstilde zang van Margo Timmins en de van elke kapsones gespeende begeleiding. Dat de gitarist en de drummer haar broers waren, heeft nog een vermakelijke anekdote in petto. De geluidsman-producer van de plaat, Peter Moore, wist dat het geen sinecure zou zijn om de beheerders van de Trinity Church te overtuigen hun heiligdom open te stellen voor een muziekgroep. Dus vertelde hij hen dat de “Timmins Family Singers” er zeer graag hun kerstplaat wilden opnemen.